Vader heeft dus toch een graf

2022-05-28 15:50:45 By : Mr. LEO LIU

De familie Cohen de Lara ontving een mailtje van een Tsjechische amateurhistoricus. Vader en opa Meijer blijkt niet in Auschwitz gestorven, zoals gedacht, maar onderweg in Bohemen. Daar onderhouden bewoners al 77 jaar diens graf. ‘Wij willen deze verloren ziel teruggeven aan zijn familie.’

Door Noël van Bemmel

4 mei was altijd een beladen avond in huize Cohen de Lara. Dan beende vader Michiel gespannen door de woonkamer in Voorschoten, verbood zijn kinderen buiten te spelen en ging statig voor de televisie staan tijdens de Dodenherdenking om 8 uur. Dan dacht hij aan zijn vader Meijer, een jonge rabbijn, die door de Duitsers werd meegenomen toen Michiel zes dagen oud was en die stierf in Auschwitz. En aan zijn moeder Clara, een 30-jarige lerares, die in handen viel van kamparts Mengele en al snel overleed. Maar praten over zijn ouders deed Michiel niet. Nooit. Als de kinderen vragen stelden over hun grootouders, liep hij korzelig weg.

Tot voor kort. Tot het mailtje van een ene Jiří Fikejz uit het Tsjechische plaatsje Ústí nad Orlicí. Diens bericht belandde twee maanden geleden, via verre familie, in Michiels inbox: ‘In de Tsjechische Republiek is het stoffelijk overschot van een onbekende krijgsgevangene geïdentificeerd, in 1945 gedood tijdens transport vanaf concentratiekamp Auschwitz. Deze man is begraven op het kerkhof van plaats Ústí nad Orlicí, gevangenennummer 150631 – Moses Cohen de (la?) Lara, gedeporteerd 16.9.1943 vanaf Westerbork. Ik ben op zoek naar nabestaanden.’

Toen begon de 78-jarige Michiel wel te praten. Sterker, de gepensioneerde bedrijfsjurist stelde vrouw en kinderen voor om af te reizen naar de stad in de Bohemen. Toen zijn verbaasde dochter grapte of ze ook maar de krant moest bellen, riep Michiel: ‘Ja, goed idee!’ Want dit verhaal moet volgens hem luid en duidelijk worden verteld. Een verhaal, stelt hij, dat gaat over compassie en menselijkheid in tijden van oorlog. Volgens hem zeer actueel en relevant, nu er weer oorlog woedt in Europa en massagraven worden ontdekt in korenvelden. Daarnaast is de reis belangrijk voor zijn persoonlijke verwerking van het verleden. ‘Er komt een hoofdstuk bij. Mijn vader blijkt toch een graf te hebben, niet alleen een Stolperstein!’

Privéfoto van Michiel Cohen de Lara van het huwelijk van zijn vader Meijer en zijn moeder Clara. Foto: Archief huize Cohen de Lara

Vader en opa Meijer Cohen de Lara wordt op 21 januari 1945 – als het Russische leger nadert – op transport gezet naar (uiteindelijk) concentratiekamp Sachsenhausen. De 32-jarige rabbijn van de Portugees-Israëlische synagoge in Amsterdam, een sterke vent met een indrukwekkende borstkas, heeft dan al twee jaar dwangarbeid overleefd in de kolenmijn van Auschwitz. Transport 6226 telt vijftig open kolenwagons waarin ongeveer tweeduizend gevangenen zijn gepropt: deels Joden, deels politieke gevangenen. Het is die week min 19 graden Celsius en veel gevangenen overleven de tocht niet. Volgens het Auschwitz-Birkenaumuseum kwamen tijdens de evacuatie van het kamp in totaal zo’n negen- tot vijftienduizend gevangenen om.

Transport 6226 stopt onderweg onder meer op het stationnetje van het welvarende industriestadje Ústí nad Orlicí, liefelijk gelegen in een besneeuwde vallei aan de voet van het Adelaarsgebergte. Daar blijft de 450 meter lange trein volgens ooggetuigen ongeveer een uur staan, bewaakt door SS’ers met machinegeweren. Bewoners vinden na vertrek vijf doden op het perron, waarvan twee met kogelgaten in hun lichaam. Meijer is een van deze vijf. Tussen de plaatsjes Česká Třebová en Brandýs nad Orlicí, een bochtig traject van 20 kilometer, blijven vijftig lijken liggen langs het spoor.

‘Die zijn allemaal onderzocht en netjes begraven’, verzekert amateurhistoricus Fikejz, een enthousiaste man met een stoppelbaardje die al ter verwelkoming op het station transportlijsten en landkaarten tevoorschijn trekt. De 51-jarige theatertechnicus is opgetogen dat nabestaanden eindelijk het graf met onbekende oorlogsslachtoffers komen bezoeken op het plaatselijke kerkhof. In gebroken Engels: ‘Jullie zijn de eersten. Wij willen deze verloren zielen teruggeven aan hun familie!’

Michiel Cohen de Lara laat aan amateurhistoricus Jiri Fikejz een foto uit 1942 zien van zijn dan pas getrouwde ouders.

Op de oude begraafplaats van Ústí, met fraai uitzicht op de groene heuvels rondom, schuifelt de familie Cohen de Lara even later wat onzeker over het grindpad. Aan de rand van het kerkhof, achter een rij rododendrons, ligt een tien meter breed perk van grijs graniet en witte kiezels. Compleet met koperen tekstborden en vlaggenmasten. Jiri wijst op de linkerhoek. ‘Daar liggen de vijf gevangenen die bij het station zijn gevonden. Daar ligt uw vader.’

Zichtbaar geëmotioneerd staat Michiel voor het graf waarvan hij twee maanden geleden het bestaan niet eens vermoedde. Hij slaakt een diepe zucht, veegt een traan weg met zijn linkerhand en pakt met zijn rechterhand wat kiezels op. Die legt hij – naar joods gebruik – behoedzaam op een rijtje langs een granieten rand. ‘In de woestijn waren geen bloemen, vandaar’, zegt hij later. ‘Met die steentjes bewijs ik hem eer; laat ik zien dat ik zijn graf heb bezocht.’ Echtgenote Marijke, dochter Merith en zoons Daan en Robbert volgen plechtig zijn voorbeeld.

Michiel Cohen de Lara met onder anderen familieleden op het kerkhof van Ústí nad Orlicí, waar krijgsgevangenen van transport 6226 liggen begraven en waar het lichaam van zijn vader werd geïdentificeerd.

Na afloop zegt Michiel: ‘Het is curieus. Ik heb mijn vader nooit gekend, hij heeft mij hooguit even vastgehouden als baby, en toch heb ik het gevoel een belangrijk deel van mijn bestaan te hebben teruggevonden.’ Michiel had wel verhalen gehoord over de dood van zijn vader – zelfmoord; neergeschoten tijdens een vluchtpoging – maar nu weet hij dat Meijer onderweg is bezweken in een dodentrein. ‘Puzzelstukken vallen op hun plaats, dat geeft rust. Het is goed zo, hij ligt hier mooi.’ Voldaan verlaat Michiel de begraafplaats.

’s Avonds staat er mixed grill met aardappelen op tafel en is de stemming bijna feestelijk - gesprekken met ooggetuigen en bezoek aan lokale fotoarchieven liggen dan nog in het verschiet. De Cohen de Lara’s maken graag harde grappen. Als niemand Engels blijkt te spreken in het restaurant: ‘We zijn zeker de eerste Nederlanders die hier levend langskomen.’ Of als de rekening meevalt: ‘Gelukkig is opa Meijer niet doorgereden naar Zwitserland.’ Volgens dochter Merith, een psycholoog, is wrange humor een overlevingsmechanisme. ‘Typisch joods. Zo schermen we ons af van alle ellende.’

Michiel Cohen de Lara werd in 1943, twee weken na zijn geboorte, meegegeven aan een koerierster. Eerst kwam hij terecht in Hoenderloo, maar toen daar bekend werd dat er een Joodse baby werd opgevangen, belandde Michiel in Rotterdam. Daar groeide hij op bij een welgestelde familie die meer weeskinderen en onderduikers opving, waaronder een kleuter wiens NSB-ouders na de oorlog werden veroordeeld.

Terwijl in 1947 namen van vermiste Joodse kinderen in bioscopen werden geprojecteerd, besliste een rechtbank dat Michiel bij zijn pleegouders mocht blijven. Met instemming van een tante die Ravensbrück had overleefd, onder voorwaarde dat Michiel Joodse les zou krijgen en de synagoge zou bezoeken. ‘Ik moest iedere maandag voor mij onbegrijpelijke Hebreeuwse teksten uit mijn hoofd leren. Twee keer per jaar kwam de opperrabbijn op bezoek voor controle. Een lange man in zwarte kleren met een grote zwarte baard, het was doodeng.’

Naar Joods gebruik left Michiel kiezels op een rijtje langs een granieten rand bij het graf van zijn vader.

De druk was enorm, zegt Michiel, om te kiezen voor de Joodse gemeenschap. Wildvreemden beweerden in de winkel of op straat dat zij de laatste woorden van zijn vader of moeder nog hebben gehoord in Auschwitz: ‘Als mijn zoon maar naar Israël verhuist!’ Zijn huwelijk met de doopsgezinde Marijke in 1968 leverde bittere verwijten op. ‘Ik wilde al snel niks meer met de Joodse gemeenschap te maken hebben.’

Daar kwam bij dat Michiel veel antisemitisme heeft meegemaakt. Op de lagere school werd hij voor vuile Jood uitgemaakt, sommige sportverenigingen weigerden zijn lidmaatschap, het Amsterdamsch Studenten Corps organiseerde tijdens zijn ontgroening in 1962 een avond ‘Dachautje spelen’, waarbij Michiel kaalgeschoren op de grond zat. Op zijn werk bij uitgever VNU, als secretaris van de raad van bestuur, kenden collega’s hem als meneer De Lara. ‘Ik ben eigenlijk een leven lang bezig geweest het verleden te ontlopen of te ontkennen.’ Vragen van zijn kinderen negeerde hij, om hen naar eigen zeggen ‘niet te belasten’.

In het plaatselijke museum, ondergebracht in een fraaie art-decovilla tegenover een voormalige textielfabriek, bekijkt de familie Cohen de Lara welwillend weefgetouwen, antieke fietsen en een 19de-eeuwse eetkamer. In de kelder presenteren twee archivarissen zwart-witfoto’s van Ústí nad Orlicí in de Tweede Wereldoorlog. We zien krijgsgevangenen die een sigaret roken, collaborerende politieagenten die de Hitlergroet brengen en een selectie lijken. Waaronder een rijtje bevroren lichamen in de sneeuw; in gevangenispakken met ingevallen wangen en opengesperde monden. Amateurhistoricus Fikejz vertaalt desgevraagd het fotobijschrift: ‘Vijf martelaren uit de trein des doods gegooid en begraven in Usti, 25 januari 1945.’

De verslaggever: ‘Dus een van die lichamen is waarschijnlijk van Meijer?’

Fikejz: ‘Euh, ja. Ik zie deze foto ook voor het eerst!’

Michiel droogjes: ‘Nou, welke vinden jullie op mij lijken?’

Later bij een koffie aan het middeleeuwse stadsplein is hij toch wel wat aangedaan. ‘Ja, dat was wel even schrikken. Maar je kunt niet precies zien welk lichaam dat van mijn vader is. Dat scheelt. En hij lag er in ieder geval netjes bij, dat is ook een troost.’

In het plaatselijke museum van Ústí nad Orlicí.

In het naastgelegen plaatsje Česká Třebová blijkt nog een ooggetuige te leven die transport 6226 heeft gezien. Ook daar stopte de trein een paar uur. ‘Kijk, daar ben ik geboren’, zegt de 85-jarige Cyril Pucholt, die wijst op een hoekhuis tegenover het station. ‘En daar stond de trein.’ De voormalig straaljagerpiloot wijst naar beneden door een hek van metaaldraad waar langs het talud een oud spoor ligt. Niet verder dan 10 meter verderop.

Pucholt zucht. ‘Het was verschrikkelijk. De gevangenen stonden opeengepakt in open wagons, halfbevroren in hun dunne kleren. Ze huilden en kermden, dat geluid – bijna onmenselijk – ben ik nooit vergeten. Eén man riep in het Tsjechisch: ‘Gooi brood. Ik heb twee kinderen, laat mij niet sterven!’’ Daarop renden bewoners naar de bakker, zegt Pucholt, om op de pof broden te halen. ‘Het eerste brood landde naast de trein. Toen een spoorarbeider het wilde oppakken, begon een bewaker in de lucht te schieten.’

Volgens de oude baas bleven de bewoners gooien. Als 8-jarige zag hij hoe een gevangene uit een wagon klauterde om een brood op te rapen en werd doodgeschoten. Hij zag ook hoe spoorarbeiders zogenaamd gevallen petten opraapten en teruggaven met wat sneeuw erin. ‘Om te drinken.’ Zo jammer, vindt Pucholt, dat deze lokale geschiedenis niet wordt verteld op school. ‘Ik ben de laatste die het zich nog herinnert.’ Als we vertellen dat het museum van Usti aandacht wil besteden aan Transport 6226 naar aanleiding van het bezoek van de familie Cohen de Lara, knikt hij tevreden.

Michiel Cohen de Lara met amateurhistoricus Jiri Fikejz (links) en ooggetuige Cyril Pucholt, die in een naastgelegen plaatsje de trein zag, en langs het spoor waar zijn vader is overleden.

Je kunt niet beweren dat Michiel vandaag zijn verleden probeert te ontlopen. Terug in Usti ploft hij uitgeput neer achter een groot glas Tsjechisch bier. ‘Ook de foto komt nu pas binnen.’ Het verhaal van voormalig onderwijzer Blanka Petrovicka, die al tien jaar bezig is om nabestaanden te zoeken, kan hij maar moeilijk volgen. De 80-jarige dame haalt archiefstukken uit haar tas van andere gevangenen die mogelijk in het graf liggen: twaalf doden uit de trein, een Joodse arts die in het ziekenhuis werkte en acht Russische soldaten die omkwamen tijdens hun opmars. Oud-leerling Fikejz las over haar onderzoek in de lokale krant en bood zijn hulp aan.

Samen met oudere bewoners bezoekt Petrovicka jaarlijks het oorlogsgraf in januari, waarbij ze de Tsjechische en de Russische vlag hijsen. Op de vraag waarom zij dat al die jaren heeft gedaan, antwoordt ze met zachte stem: ‘Die mensen zijn hier gestorven, ver weg van hun familie. Daarom moeten wij goed voor ze zorgen. Om ze te laten voelen dat ze onder vrienden zijn.’ De oude dame pinkt een traantje weg. De familie Cohen de Lara ook. Michiel geëmotioneerd: ‘Ik ben zó dankbaar. Ik heb de afgelopen twee dagen veel over mijn vader geleerd, maar ook over mezelf. Het is niet in woorden uit te drukken.’ Zijn dankwoord van twee A4’tjes dat hij voor vertrek schreef, blijft ongebruikt in de binnenzak.

In de trein terug naar Praag kijkt Michiel naar het landschap dat zijn vader net niet meer heeft gezien – een beboste vallei die geleidelijk verandert in een weids landschap van groene akkers. ‘Het was zwaar, maar de moeite waard’, zegt hij. ‘Ik voel me minder schuldig dat ik nog leef en hij niet. Dat proces was al aan de gang, nu ik ouder en milder word, maar het helpt te weten dat mijn vader met respect is begraven en goed wordt verzorgd. Ik voel meer rust in hoofd en hart.’ Vandaag herdenkt familie Cohen de Lara thuis. In januari keren ze terug naar Tsjechië voor de jaarlijkse herdenking en de onthulling van de nieuwe naamplaat: Meijer Cohen de Lara (Amsterdam 1912 ¬– Usti Nad Orlici 1945).